Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], [33]Efraim! [34]wat heb Ik meer met de afgoden te doen? Ik heb [hem] [35]verhoord, en zal op hem [36]zien; Ik zal [hem] zijn als een groenende [37]denneboom; uw [38]vrucht is uit Mij gevonden. 33. Dit kan men nemen als woorden van God, die zich zonderling laat gevallen [gelijk iemand die verblijd is], dat Efraim alle afgoderij verworpen heeft en hem daarmede niet meer lastig valt of omsingelt, gelijk tevoren. Zie hfdst.12 vs.1, enz. Of men kan het nemen voor woorden van den bekeerden Efraim, aldus: Efraim [zal zeggen] enz. 34. Hebr. wat [is] mij en den afgoden. Zie 2 Sam.16:10, en van het woord afgoden, in hfdst.8 vs.4. 35. Dit schijnt te zien op het gebed in vs.3,4. Anders: Ik zal [hem] verhoren, of Ik verhoor en aanschouw, of aanzie hem. 36. Mijn ogen zullen steeds op hem zijn, ten goede, Ik zal mijn aangezicht voor hem niet verbergen. Zie Jer.24:6, gelijk Ik tevoren op hem loerde ten kwade, hfdst.13 vs.7. Anders: Ik heb hem aangezien; te weten genadiglijk, of op hem gelet. 37. Die zijne groenigheid, of zijn loof, [gelijk de kruidbeschrijvers betuigen] den gansen winter door houdt, en met een lieflijke grote schaduw verkwikt; alzo [wil God zeggen] zal Ik hen verkwikken tegen de hitte aller tegenspoeden en vervolgingen. 38. Waarvan in hfdst.13 vs.15. Dat is, door mijn genadige en krachtige werking zult gij zeer vruchtbaar zijn ten goede, uwe vrucht zal er gewis zijn. Zie Joh.15:1, enz.; Ps.1:3, enz.; en verg. in vs.6,7,8, en aangaande het woord gevonden, of niet gevonden worden, verg. Micha 1:13; Zef.3:13; Mal.2:6; 1 Petr.2:22; idem Num.11:22; Ps.46:2.